Heren van de thee

Schrijver: Hella S. Haasse (1918 - heden)

Titel: Heren van de thee (1992)

Uitgever: Em. Querido's Uitgeverij B.V. te Amsterdam

Druk die ik gelezen heb: 42e druk (1998)

Uitgever: Em. Querido's Uitgeverij B.V. te Amsterdam

Bron: Johan Grauss op Site voor 6 VWO, d.d. 17-2-2012

 

Hoofdstuk 1 De schrijver

Hella S. Haasse (de S. staat voor Serafia) is in Batavia in Nederlands-Indië geboren op 2 februari 1918. Haar moeder was pianiste en haar vader inspecteur van financiën bij het Gouvernement. Hella Haasse bracht haar jeugd door in het land dat nu Indonesië heet. Zij bezocht er het gymnasium. Tussen 1924 en 1928 woonde zij bij familie in Nederland omdat haar moeder in Europa een kuur in Davos moest doormaken. Na haar terugkomst in Indië lag haar belangstelling bij lezen en toneelspelen. Zij las de historische romans van Hugo, Scott en Van Lennep. Zelf schrijft ze als elfjarige een roman over religieuze problematieken. De school leert haar interesseren voor mythen, sagen en de Nederlandse literatuur. In 1938 ging Hella Haasse definitief naar Nederland.

In haar studie specialiseerde zij zich in Scandinavische en Germaanse heldensagen. Maar toen ze merkte dat de Duitsers die verhalen gebruikten voor hun eigen doeleinden brak ze de studie af. Politiek actief werd ze niet; ze nam ook geen deel aan verzetsgroepen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wel schreef zij gedichten die in 1945 verschenen in Stroomvernelling. In 1943 deed zij eindexamen aan de toneelschool, maar in verband met de verplichte inschrijving als lid van de Kultuurkamer was haar loopbaan snel voorbij. Vanaf dat moment, in 1944, hield zij zich met schrijven bezig. Het boekje Oeroeg dat in 1948 werd uitgereikt als boekenweekgeschenk betekende een doorbraak. Vanaf dat moment werd zij veel gelezen en ontving zij veel literaire prijzen. In 1981 de Constantijn Huygensprijs, in 1984 de P.C.-Hooft-prijs, en in 1995 de Annie Romeinprijs.

Ander werk van Hella S. Haasse: Het woud der verwachting (1949), Persoonsbewijs (1967), Een kom water, een test vuur (1959).



Hoofdstuk 2 Het onderwerp

Het hoofdthema van deze roman is de tragiek van de man die zijn gevoelens niet bespreekbaar kan maken, die zich te kort gedaan voelt door zijn ouders en die uiteindelijk tot het besef komt dat zijn enige echte liefde zijn plantage was, die hem in ruil voor die liefde mooie theeblaadjes en een rijke kininebast gaf.

Het lijden van een vrouw die in diezelfde man ooit andere mogelijkheden zag, is het spiegelbeeld daarvan. Het decor, de wereld van het laat 19e-eeuwse Indië is in Heren van de thee wellicht romantechnisch geen thema, maar zeker een belangrijke aanleiding tot het schrijven ervan.

Heren van de thee is een bijzondere roman. De schrijfster heeft feit en fictie op een bijzondere manier vermengd; de lezer wordt halverwege het boek zelfs geconfronteerd met een andere aanpak. In de Verantwoording geeft Hella Haasse aan dat zij historische documenten heeft gerangschikt en aangepast aan de eisen die een roman stelt. In het grootste deel van het boek is dat ook merkbaar. Halverwege Het gezin verandert die aanpak. Er worden dan meer historische fragmenten letterlijk weergegeven. Verder kijken wij met de schrijfster mee naar foto's uit het verleden.

Het genre dat Hella Haasse beoefent, de historische collage, is alleen mogelijk door een grondige bronnenstudie. Daarnaast is er de aanpassing aan de eisen die een roman-aanpak stelt.

De lezer krijgt veel te horen over de theecultuur, over de bewerking van de grond en het leven zo nabij het oerwoud met zijn panters. Ook Nederland speelt een rol omdat de kinderen daar vanzelfsprekend hun opvoeding moeten ontvangen.



Hoofdstuk 3 De gang van het verhaal

De roman Heren van de thee geeft een beeld van de vijftig jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog. Ton van Deel vindt in Trouw dat het niet toevallig kan zijn dat Haasse haar roman laat eindigen op 1 februari 1918, de dag voordat zij geboren werd, als om aan te geven dat deze geschiedenis, hoe dan ook, raakt aan die van haarzelf. Het verhaal van Rudolfs persoonlijke geschiedenis wordt in ieder geval rijk voorzien van historisch politieke beschouwingen zoals op blz. 44/45 waar we nadere details over de Frans-Duitse oorlog van 1870 leren kennen. Verderop in de roman komen wij nog veel meer historische feiten te weten. Dat is vooral interessante stof voor degenen die zich nader willen verdiepen in de veranderende omstandigheden van Nederlandse kolonisten en het versteende koloniale gouvernement in de tweede helft van de 19e eeuw.

Hella Haase geeft aandacht aan ruimtelijke omstandigheden. Gamboeng wordt lyrisch beschreven in relatie tot de man die deze plantage gemaakt heeft tot de leidende plantage op het gebied van kinateelt.

Gamboeng, de eerste dag 1 januari 1873 Rudolf Kerkhoven was tevreden over de plek waar hij zich zou vestigen, Gamboeng. Een half jaar eerder was hij er met zijn vader op bezoek geweest om te bezien of het geschikt zou zijn om een plantage te beginnen. Zijn vader had bezwaren gezien, het klimaat, de verwilderde staat van de oude gouvernementstuinen, maar Rudolf had gezegd het wel aan te durven. Vanaf het eerste ogenblik had hij zijn zinnen op Gamboeng gezet. Het schrikte hem niet af dat de afgeschreven koffietuinen grondig gesaneerd moesten worden. De confrontatie met de plaatselijke bevolking op de eerste dag van zijn verblijf was goed verlopen. Hij had het volk toegesproken in het Soendaas, een taal die hij voldoende beheerste, en uit het stilzwijgen van de mannen van de dessa (dorp met eigen bestuur) had hij instemming afgeleid. Hij was van de inlanders afhankelijk; als zij hem niet wilden helpen of geen vreemd volk in het gebied zouden dulden, was zijn onderneming tot mislukken gedoemd. De eerste taak die Rudolf wachtte, was het in kaart brengen van het gebied. Weliswaar was de pacht nog niet officieel geregeld met het gouvernement, maar niets zou hem beletten met het werk te beginnen. Naast de cartografie wachtten er nog meer taken. Er moest een brug geslagen worden over de Tjisondari en terwijl hij de koffietuinen zou (laten) schoonmaken, wilde hij een proeftuin voor thee klaren. "Hij was vierentwintig jaar, voor het eerst geheel op zichzelf aangewezen, eindelijk eigen baas. Al wat hij tot nog toe had meegemaakt, was voorbereiding geweest tot dit ogenblik. Hij rekte zich uit, de armen wijd gespreid. Eldorado!"

Taferelen van voorbereiding 1869-1873 De eenentwintigjarige Rudolf Kerkhoven had zijn intrek genomen in een nieuw kosthuis aan de Brabantse Turfmarkt in Delft waar hij een studie technologie was begonnen. Zijn familie, op broer Julius na, bevond zich in Indië. Onlangs had hij een brief van zijn vader ontvangen waaruit bleek dat deze, na het voldoen aan een eindeloze reeks formaliteiten eindelijk een stuk land had kunnen pachten waar hij een thee-onderneming wilde vestigen. Ook Rudolf zou naar Indië gaan zodra hij zijn studie voltooid had. Zolang hij nog in Nederland was, had hij het gezag over zijn jongere broer die in Deventer op de kostschool was.

De hospita had zich al snel over Rudolf ontfermd op een manier die hij kende uit verhalen, maar die hij nog niet uit eigen ervaring kende. Rudolf had moeite om op natuurlijke wijze om te gaan met personeel, zodat er een zekere mate van vertrouwelijkheid ontstond en er toch afstand bleef bestaan. Hij benijdde de vele familieleden bij wie die `savoir-faire' als vanzelfsprekend was. Rudolf wilde graag gewaardeerd worden en zelfs aardig worden gevonden, maar hij had de indruk dat men hem eigenlijk niet mocht. Vrouwen beschouwde Rudolf als wezens van een hogere orde. Hij was vaak verliefd, maar bleef op afstand. Alleen op zijn kamer bekeek hij de foto van het gezin in Indië die zijn vader bij de brief had ingesloten. Hij werd getroffen door het voorname uiterlijk van zijn vader die in Nederland geen bevrediging had kunnen vinden in de advocatuur, in zijn Veenderij en Kwekerij in Dedemsvaart, of in de functie van inspecteur van het lager onderwijs in Overijssel. Ook als lid van Provinciale Staten had hij niet voldoende armslag gekregen voor zijn streven om bij te dragen aan sociale vooruitgang en volksontwikkeling. Rudolf twijfelde er geen ogenblik aan dat het zijn vader zou lukken de nieuwe plangage Ardjasari tot bloei te brengen. Toch boezemde het portret niet echt vertrouwen in. Er was iets armoedigs in de kleren en in de kale diepte van de galerij op de achtergrond. Bij de mondhoeken van zijn moeder meende hij een zweem van een droevige trek te bespeuren. Hij vroeg zich af hoe zij reageerde op alle onbekende gewoonten en andere zedelijke opvattingen daarginds. Hij wist uit de brieven dat ze regelmatig hoofdpijn had. Rudolf dacht terug aan zijn jongste jaren die voor een groot deel waren doorgebracht op Hunderen, een landgoed bij Twello in Gelderland. Daar werden verhalen verteld over familieleden die in het leven geslaagd waren zoals Willem van der Hucht die zich van scheepsjongen had opgewerkt tot kapitein van een eigen koopvaardijschip en uiteindelijk tot schatrijk ondernemer in Indië. In hem herleefde het bloed van zijn moeder, een geboren baronesse Van Wijnbergen. Inmiddels was oom Willem lid van de Tweede Kamer en had hij zich op een landgoed in de Kennemer duinen gevestigd. Hij was de informele leider van de familie die nog steeds een oogje hield op de inmiddels volwassen neven die hij langgeleden in het zadel had geholpen. Ook de vader van Rudolf had hem geconsulteerd, voordat hij naar Indië was vertrokken. Wat er besproken was, wist Rudolf niet, maar het was Rudolf ter ore gekomen dat oom Willem zich in de familiekring negatief had uitgelaten over vader. Dat was voor Rudolf aanleiding om eens met zijn oom te gaan praten. De ontvangst op het landgoed Duin en Berg was eerst stijf. Na het eten dat werd opgediend door een huisknecht met witte handschoenen aan, trokken oom en neef zich terug in de `study'. Eerst kapittelde oom Willem Rudolf in verband met zijn bemoeizucht. Daarna werd hij vriendelijker en legde uit welke onvoorziene moeilijkheden de vader van Rudolf te wachten stonden. Het tweetal sprak ook over een aangetrouwde neef, Douwes Dekker (Multatuli), en zijn ideeën, maar was niet onder de indruk van de man. Zijn levenswijze was onaanvaardbaar en zijn liberale gedachten waren niet origineel. Oom Willem gaf Rudolf de raad om zich in Indië vooral te verstaan met Eduard Kerkhoven, de jongste broer van zijn vader. In de familie was Eduard minder populair omdat hij samenleefde met een Chinese bij wie hij twee kinderen had.

Nadat Rudolf was afgestudeerd, kreeg hij niet de verwachte uitnodiging van zijn vader om zo snel mogelijk naar Indië te komen. Pas later gaf zijn vader de hint dat men in de kolonie goed mensen kon gebruiken die zich in de praktische techniek hadden bekwaamd. Als reactie daarop huurde Rudolf een kamer in Amsterdam en meldde hij zich als volontair bij De Atlas, die fabriek van stoom- en andere werktuigen. Het werk in de fabriek ging hem goed af, zowel bij de bankwerkerij als in de smidse. Hij leerde ook omgaan met de overige arbeiders in de fabriek. Het was wel een probleem dat hij zijn handen bijna niet schoon kon krijgen en tijdens bezoeken aan familieleden zijn excuses moest aanbieden zodra hij zijn handschoenen uittrok. Hoe dan ook, De Atlas bood een tegenwicht tegen de beschaafde `genteel' code waarmee hij was opgegroeid en hij zag goed in dat de tijden waarin alleen de `gentlemen' het voor het zeggen hadden, voorgoed voorbij waren. Nog enthousiaster geworden over Indië - door de verhalen van zijn jongere broer August die naar Nederland was gekomen om daar naar de HBS te gaan - boekte Rudolf passage op de Telanak, een klipperfregat dat voor gerenommeerde reders en cargadoors op Java voer.

De zeereis waar hij zich zo op verheugd had, viel danig tegen. Storm en verveling domineerden. Rudolf was dan ook uiterst opgelucht toen de Telanak op de rede van Batavia het ander liet vallen. Hij werd opgehaald door zijn zwager, Joseph van Santen. Diens ontvangst was koel. Zijn zusjes Bertha en Cateau die niet langer de `kleine' Cateau was, ontvingen hem gelukkig met meer warmte. Bertha was zwanger. Tot teleurstelling van Rudolf kon hij niet onmiddellijk doorreizen naar zijn ouders in de Preanger. Zo'n reis moest volgens Van Santen geruime tijd tevoren geregeld worden en het was niet raadzaam als Rudolf zonder ervaren begeleider zou reizen. Helaas kon Van Santen zich op dat ogenblik niet los maken van zijn werkzaamheden.

De volgende dagen bracht Rudolf door met het afleggen van bezoeken, wandelen door de stad en boodschappen doen. Zijn zusters waren behulpzaam bij het uitzoeken van zijn tropenrusting. Uiteindelijk werd besloten dat Herman Holle de begeleider van Rudolf zou zijn. De reis naar de Preanger zou onderbroken worden door een bezoek aan de plantage van Adriaan Holle. Adriaan bezat niet alleen een plantage waarvan Rudolf zeer onder de indruk raakte, maar ook meer dan vijftig paarden die op de jaarlijkse wedrennen in Buitenzorg heel wat prijzen plachten te winnen. Na een bezoek aan de fabriek van de plantage ontmoette Rudolf twee familieleden waarvan hij al vaak gehoord had. Karel Holle en Eduard Kerkhoven. Holle droeg een Turkse fez en had een natuurlijk overwicht, zowel op het Europese gezelschap als op de Soedaase bedienden die hem naderden met haast bijgelovige eerbied. De avond op de plantage werd besloten met een gamelanconcert (Javaans orkest van hoofdzakelijk slagwerkinstrumenten).

De volgende dag vertrok Rudolf met Eduard naar Sinagar, de plantage van zijn oom. De reus bood Rudolf de gelegenheid om zich te bekwamen in het paardrijden, een onmisbare vaardigheid, volgens Eduard. Sinagar was veel eenvoudiger ingericht dan de plantage van oom Adriaan. De honden liepen er vrij rond in de woonkamer. Ook Eduard had een aantal paarden die hij één voor één liet voorgeleiden zodat Rudolf ze kon bewonderen. In tegenstelling tot alle anderen die Rudolf tot nu toe in Indië had ontmoet, begreep Eduard heel goed dat Rudolf zo snel mogelijk naar zijn ouders wilde. Hij regelde de reis en gaf Rudolf nog wat goede adviezen, waaronder de raad om zo snel mogelijk een goede schutter te worden, al was het meer uit zelfbescherming als hij in het woud een panter of een wild varken zou tegenkomen.

Toen Rudolf zijn ouders terugzag, besefte hij pas goed dat ze elkaar vijf jaar niet gezien hadden. Zijn vader was grijs geworden; zijn moeders gezicht droeg de sporen van doorstane ziekten en verdriet. 's Avonds leefden zij nog zoals in Europa. Achter de gesloten deuren van de binnengalerij probeerden zij de gewoonten vast te houden van hun leven in Dedemsvaart en Deventer. Al snel bleek dat men de werkkracht van Rudolf niet nodig had op de plantage, die naar zijn oordeel slordiger beheerd werd dan die van zijn ooms. Pas toen zijn ouders naar Batavia gingen voor de geboorte van Bertha's kind mocht hij tijdelijk als beheerder optreden. Hij kon inmiddels goed paardrijden en schieten. Een betere kans om zich te bewijzen kreeg Rudolf toen zijn oom Eduard besloot zijn `Chinese' kinderen die hij officieel erkend had en die zijn erfgenamen waren, naar Holland te brengen in verband met hun opleiding. De eerste tijd viel het Rudolf niet gemakkelijk om verantwoordelijk te zijn voor een plantage. Zijn kennis van de inheemse taal schoolt tekort waardoor hij soms door de theepluksters openlijk werd uitgelachen en door ander werkvolk ook niet serieus genomen werd. Het bezoek dat vroeger regelmatig de plantage aandeed, bleef weg toen men doorkreeg dat Rudolf niet de gezellige gastheer was die men gewend was. Pas na de jaarlijkse races op Buitenzorg waar het paard Emir de grote prijs gewonnen had, veranderde de houding van het werkvolk.

In 1872 keerde oom Eduard terug uit Europa en beloonde hij Rudolf genereus voor de verrichte werkzaamheden. Hij schonk hem onder andere de schimmel Odaliske waar Rudolf zeer op gesteld was geraakt. Bij terugkomst op Ardjasari werd Rudolf geconfronteerd met twee onaangename verrassingen. Er was een nieuwe employé aangesteld op de plantage van zijn ouders. Nu was er dus opnieuw geen werk voor hem. Bovendien was Cateau overhaast verloofd met Joan Henny, een telg uit een onberispelijke Zutphense familie. De man was landsadvocaat in Batavia en zou zeker carrière maken. Rudolf wist weinig van zijn persoon, maar vond dat hij in een zo belangrijke familiezaak vooraf gekend had moeten worden. Hoewel Cateau tevreden leek, realiseerde Rudolf zich goed dat de kennismaking met haar aanstaande echtgenoot slechts een vluchtige en een oppervlakkige geweest moest zijn. Na het huwelijk, enige tijd later, dat samenviel met de geboorte van Bertha's tweede kind, verscheen Cateau al snel weer in het ouderlijk huis. Ze voelde zich door haar man achtergesteld bij de advocatenpraktijk. Na enige tijd werd de onmin bijgelegd. Rudolf wat toen al bezig een plantage voor zichzelf uit te zoeken.

De ontginning 1873-1876 Rudolf was begonnen op zijn plantage, Gamboeng, de proeftuin voor thee aan te leggen en de koffievelden te verwijderen. Elke dag bracht weer nieuwe problemen; toch was hij niet ontevreden. Hij had in het begin vooral moeilijkheden ondervonden met het werkvolk en de voorman Djengot, die achter de rug van Rudolf probeerde het volk op te stoken om met hogere looneisen te komen. Na een genezing van een inlander die van Rudolf op goed geluk wat druppels chlorodine had gekregen, nam zijn prestige toe. Dat gebeurde nog duidelijker toen Rudolf een tijger met een schot tussen zijn ogen wist te raken. Was Rudolf steeds meer dwarszat, was dat zijn ouders hem ondanks herhaalde uitnodigingen nog steeds niet waren komen opzoeken. Verder werd Rudolf niet geconsulteerd over belangrijke beslissingen die zijn vader moest nemen omtrent zijn eigen plantage die werd geplaagd door de gevolgden van ziekte onder het werkvolk en aantasting van de theestruiken door een schimmel. Als oudste zoon, de `tweede' man in hun Indische onderneming had hij een uitnodiging van zijn vader verwacht om eens vertrouwelijk over zakelijke belangen te praten. De gang van zaken leidde ertoe dat vader de financiering van Gamboeng niet meer aankon en dat Rudolf elders geldbronnen moest vinden. Een bezoek aan Batavia leverde niet veel op. Van Santen, op wie Rudolf zijn hoop had gesteld, klaagde over slechte tijden en ook de andere handelsfirma's vonden het niet verantwoord geld te steken in een tweede Kerkhoven-onderneming.

Een paar weken na het teleurstellende bezoek, bracht een ijlbode het bericht dat Bertha in het kraambed was overleden. Tijdens het bezoek van zijn ouders aan Batavia voerde Rudolf voor de tweede maal het beheer over Ardjasari. Hij voerde snel een aantal veranderingen door die hem noodzakelijk leken. De financiële zorgen bleken voorbij toen zijn ouders uit de hoofdstad terugkeerden: Van Santen was bereid gebleken alsnog geld in Gamboeng te steken. Niet lang daarna kwam de officiële pachtvergunning af en kon het werk op de nieuwe plantage met dubbele energie verder gaan. "Op een dag toen een groep Gamboengers, zijn keurbende, na uren zwoegen aan de noordoostkant van zijn terrein een bres in het boes gehakt had, kon Rudolf door zijn verrekijker tussen de voorgebergten een gedeelte van de omheining van Ardjasari onderscheiden. Hoe klein was de afstand tussen hem en zijn ouders hemelsbreed berekend; en hoe groot - vier uur te paard - langs de omweg over de gebaande paden!"

Hoewel de voortgang van het werk niet veel te wensen over liet, drukte de eenzaamheid. Rudolf verlangde naar een vrouw. Zich in ruil voor geld of geschenken het gezelschap van een inlands meisje kopen, kwam niet met zijn karakter overeen. Ook zag hij af van het aanknopen van nauwere banden met een Indische familie die een naburige gouvernementsonderneming beheerde, al liep daar een stralend mooie, oudste dochter rond. De verwantschap met een Indische familie zou om den duur te veel complicaties opleveren. Op verzoek van zijn ouders ging Rudolf naar Batavia waar de echtgenoot van Cateau kennelijk bezwaar maakte tegen het langdurig verblijf van de drie kinderen van Bertha in zijn gezin. Van Santen had hen gevraagd de zorg voor zijn kinderen op zich te nemen omdat zoiets voor een man alleen te moeilijk was. Zodra er `soesah' zou komen, zou Van Santen de kinderen zeker naar Nederland sturen, waar ze wellicht van elkaar gescheiden zouden worden of bij vreemden zouden moeten wonen.

Het paar 1876-1879 In het huishouden van de Henny's ontmoette Rudolf Jenny Roosegaarde Bisschop, een kennisje die Cateau hielp bij het verzorgen van de kinderen. Rudolf werd onmiddellijk verliefd op haar en informeerde bij zijn zus naar de familie van Jenny. Vader Roosegaarde Bisschop was vice-president van het Hooggerechtshof. Jenny was de middelste van drie dochters. De moeder van Jenny had elf zwangerschappen achter de rug. Diverse kinderen waren overleden. Cateau nodigde de familie Roosegaarde Bisschop uit voor een diner waarbij ook Van Santen aanwezig was. Het viel Rudolf op dat de drie zussen veel op elkaar leken, maar Jenny's verschijning had iets puurs en luchtigs dat hem in verrukking bracht. Na het diner spraken Rudolf en Henny over de zaak van de kinderen. Ze zouden voorlopig welkom blijven bij de Henny's. Pas vlak voordat hij naar Gamboeng zou terugkeren, vond Rudolf de gelegenheid om onder vier ogen met Jenny te spreken. Hij vroeg haar toestemming om haar te mogen schrijven. Ze waarschuwde hem echter dat haar vader hierin zeker niet zou toestemmen. Ze zagen geen uitweg om elkaar beter te leren kennen totdat Cateau later die avond een oplossing aan Rudolf voorlegde. Cateau zou het dagboek van Jenny inzien en daarover aan Rudolf schrijven. Rudolf zou in zijn correspondentie met Cateau veel over zichzelf vertellen en er was niets op tegen als Jenny de briefwisseling tussen broer en zus zou lezen. Zo namen Rudolf en Jenny indirect kennis van elkaars diepere gevoelens tot zij elkaar een half jaar later weer ontmoetten, toen Julius en August die bieden afgestudeerd waren, in Indië aankwamen. Hoe kort de ontmoeting ook was; ze bleef niet zonder gevolgen. Jenny realiseerde zich dat zijn wereld ook de hare zou worden en Rudolf haalde kort daarna zijn vader over om bij de heer Roosegaarde Bisschop acces te vragen voor zijn zoon. Jenny werd door haar vader met dit verzoek geconfronteerd. Hij vond haar met haar zeventien jaar te jong voor een vaste relatie. Ze moest eerst op zijn minst een jaar `de wereld' in. Voor Rudolf was het afwijzende antwoord een stevige klap. Het kostte hem moeite om de motivatie te vinden voor zijn werk op Gamboeng. Dat lukt hem pas toen hij besloot om in plaats van zijn primitieve huis op de plantage een nieuwe woning te bouwen, geheel naar zijn eigen ontwerp. In de brieven aan Cateau die Jenny lezen zou, beschreef hij de vorderingen.

Ne enige tijd schreef Rudolf een brief aan de oude Roosegaarde en verzocht hij zijn vader die voor een medisch onderzoek in Batavia zijn moest, een persoonlijk bezoek af te leggen bij Jenny's vader. Vader Roosegaarde gaf nu toe. Enige tijd later bezocht Jenny voor het eerst de plantage Gamboeng. Het huis waarvan zij zich zoveel had voorgesteld, was veel kleiner en schameler dan zij voor mogelijk had gehouden op basis van de tekeningen en de brieven. "De drietoppige Goenoeng Tiloe scheen haar een demonisch wezen, dat gehurkt zat te wachten om haar te vangen. Rudolfs huis stak zo kwetsbaar af tegen het donkere geboomte. Noch het frisse groen van de jonge theetuin op de helling voor de gedoeng (groot huis van steen), noch de bloeiende rozen in het perk op het voorplein en de potten met planten langs de veranda, en ook niet de Nederlandse driekleur die Rudolf te harer ere van een twintig meter hoge gladgeschaafde rasamalastam liet wapperen, konden de somberheid verdrijven die als een kille adem op haar toe kwam uit de diepten van het oerwoud."

Het gezin 1879-1907 De eerste maanden van zijn huwelijk zou Rudolf altijd herinneren als het toppunt van geluk, ook al mislukte de thee-oogst door een ernstige droogte. Jenny werd al spoedig zwanger en in augustus 1879 werd een gezonde zoon geboren die officieel Rudolf werd gedoopt, maar die meestal `Baasje' werd genoemd.

De ouders van Rudolf hadden in verband met een oogziekte van vader besloten te repatriëren. Van Santen zou ook naar Holland terugkeren. Zijn jongste kind, Rudi, bleef bij Cateau terwijl de andere twee hem zouden vergezellen. Rudolf hield rekening met het verzoek van zijn vader om het beheer van Ardjasari op zich te nemen, maar dat bleef uit. August zou daar de administrateur worden. Het krenkte Rudolf dat hij in de beslissing niet gekend werd tot het een voldongen feit betrof. In de eerste brieven die hij in 1880 naar zijn ouders in Holland zond, moest Rudolf berichten over een uitgebreide veepestepidemie die Java teisterde. De koloniale overheid nam naar zijn mening volstrekt overbodige en zelfs contraproductieve maatregelen. Hij wond zich daar zodanig over op dat hij een brief naar het Bataviaans Nieuwsblad stuurde die de brief als hoofdartikel publiceerde. Uiteindelijk tastte de ziekte ook de kudde van Rudolf aan; van de kudde van zesentwintig karbouwen restten hem er nog drie. Bij een onverwacht bezoek aan Ardjasari constateerde Rudolf dat de plantage een verwaarloosde en rommelige indruk maakte. Kennelijk had zijn broer August meer aandacht voor de jacht en voor vermaak dan voor de werkzaamheden. Rudolfs commentaar werd niet op prijs gesteld.

Jenny werd opnieuw zwanger, te vlug eigenlijk na de geboorte van haar eerste kind. Steeds vaker vroeg zij zich bovendien af of zij op Gamboeng wel gelukkig kon blijven. Zij herinnerde zich een waarschuwing van een oude Indische vrouw die zij in haar jeugd als een `doem' had ervaren. Met Rudolf die zij hoogachtte, had zij nooit over haar gevoelens van onbehaaglijkheid en angst gesproken. Rudolf leek zo gelukkig en tevreden met haar en met zijn bestaan terwijl zij zich afvroeg of zij wel genoeg van hem hield. De zwangerschap verliep moeizaam. Uiteindelijk baarde zij een vroeggeboorte: een zevenmaands kindje, een meisje, dat maar enkele uren leefde.

In juli 1881 bezocht oom Eduard voor het eerst de plantage van zijn neef Rudolf. Tegenover zijn oom liet Rudolf zich uit over de staat waarin hij Ardjasari had aangetroffen. Oom Eduard erkende dat August vaak afwezig was. De remedie zou een vrouw zijn. Daar maakte August ook druk werk van; hij was smoorverliefd op Marie Roosegaarde, de zus van Jenny. Jenny was niet enthousiast over het idee dat haar zus de vrouw des huizes zou worden op de oudere en belangrijkere plantage. Ze zou zich jegens Jenny zeker laten voorstaan op haar `hogere rang'. Anderzijds was het wel aantrekkelijk haar zus als buurvrouw te krijgen. De vrijage van Marie en August was ook het onderwerp van gesprek toen de Henny's op bezoek kwamen bij Rudolf en Jenny. Cateau wist te melden dat de relatie bepaald niet vlekkeloos verliep. Het paar had tijdens een soiree min of meer in het openbaar een verschrikkelijke ruzie gehad. Ze waren het erover eens dat aan het engagement beter zo snel mogelijk een eind kon komen. Tijdens datzelfde bezoek veroorloofde Henny zich allerlei kritische opmerkingen over Gamboeng. Met name de eventuele teelt van kina kwam ter sprake. Henny had vernomen dat Rudolf daar niets van wilde weten, maar het tegendeel was waar. Rudolf verwachtte een proefzending van `Ledger-zaad' van de gouvernementsplantage. Die zending wilde alleen maar niet afkomen. August beschikte wil over het zaad dat onmisbaar was voor de kinateelt. Verder was Rudolf verbaasd dat Henny op de hoogte was van de plannen van zijn vader om directeur te worden van een kininefabriek in Amsterdam. Opnieuw was Rudolf niet geraadpleegd bij een belangrijke beslissing.

In december 1881 werd na een langdurige en zware bevalling zonder hulp van vroedvrouw of dokter de tweede zoon van Rudolf en Jenny geboren. Hij werd Eduard Silvester genoemd. Na de geboorte leek Jenny tot rust te komen. Rudolf was tevreden over zijn leven. De onderneming leek van maand tot maand meer op het gedroomde beeld, hij had twee flinke, gezonde zoontjes en ook in de familieomstandigheden leek de rust weergekeerd. Rudolf begon zich op zijn vierendertigste steeds meer te gedragen als de `chef van de familie' van zijn generatie Kerkhovens in Indië. "Behalve de baard van een wijze, droeg hij nu altijd, ook binnenshuis een hoofddeksel. Hij at geen varkensvlees en dronk geen alcohol. Hij nam de gebruiken in acht aan welke de mensen die op Gamboeng leefden, gewend waren."

De rust werd ruw verstoord toen een ijlbode de mededeling bracht dat vader Roosegaarde Bisschop was overleden aan een beroerte. Rudolf en Jenny spoedden zich naar Batavia om de weduwe te troosten en om financieel orde op zaken te stellen. Voor hun vertrek had August aan Rudolf gevraagd met Marie te spreken. Hij wilde haar in deze moeilijke tijden niet in de steek laten, maar wilde wel van haar horen waar het stond met hun relatie. Toen Rudolf het onderwerp voorzichtig bij Marie ter sprake bracht, ontving hij een felle reactie. Ten eerste was hij te bemoeizuchtig en ten tweede was Marie niet van plan het leven van Jenny te gaan leiden, als `broedkip' op een afgelegen plantage.

In 1883 werd de familie op Gamboeng opgeschrikt door het geluid van ontploffingen. Rudolf dacht eerst aan de werkzaamheden bij de aanleg van de spoorbaan van Buitenzorg naar Bandoeng, maar al snel meldden de kranten dat de vulkaan op het eiland Krakatau in Straat Soenda was gaan werken. Op 27 augustus dat jaar kwam de grote klap. Allen op Gamboeng brachten een angstige nacht door en waren bang van de duisternis, veroorzaakt door een aswolk, die op de reeks ontploffingen volgde.

Jenny en Rudolf kregen een derde zoon, Emile. De vroedvrouw die Rudolf uit de stad had laten overkomen, veroorzaakte zoveel onrust in huis dat hij haar met behoud van haar vorstelijke salaris ontsloeg en de terugreis voor haar regelde. De achterban in Holland werd door Rudolf in toenemende mate als belemmering ervaren. Hij voelde zich beknot in zijn vrijheid van handelen als administrateur door de tegenstrijdige en ondeskundige adviezen die men hem uit Holland deed toekomen. Hij zette zijn eigen koers uit en ontwikkelde een methode voor zaadwinning vanuit de beste kinabomen.

De enige vleug werelds vertier die Gamboeng bereikte, was de aanwezigheid van August die regelmatig op bezoek kwam. Hij vertelde dan van wedrennen en feesten, zaken waar Rudolf zich verre van hield, maar waarnaar Jenny tot in haar vezels verlangde. Een bezoek aan Batavia maakte haar eens te meer duidelijk wat zij in haar isolement miste. Zij was dan ook dolgelukkig toen Marie vanuit Nederland een bezoek kwam brengen. Natuurlijk kwam tussen de zussen het engagement met August ter sprake. Marie vertelde dat zij August had laten vallen omdat hij haar onder valse voorwendsels het `jawoord' had ontfutseld. Hij had haar beloofd dat ze naar Parijs en Venetië zouden rezen en was kort na de bekendmaking van het engagement op zijn belofte teruggekomen. Het leek er even op dat het paar zich tijdens dit bezoek zou verzoenen. Ze ontmoetten elkaar toen Marie enkele dagen op bezoek was in Buitenzorg. Ze hadden naast elkaar gezeten aan een diner en zelfs samen gedanst. Het bezoek dat August daarna aan Gamboeng bracht om met Marie te spreken, liep echter op een mislukking uit. Marie was diep ongelukkig omdat ze nu waarschijnlijk gedwongen was om een oude vrijster te worden of te trouwen met een man die zij zou moeten volgen naar Sumatra.

Die avond vond Jenny haar zus op de rand van haar bed met een glas water in de hand. Ze greep naar het zakje poeder dat Marie onder haar kussen wilde verbergen. Daarop bekende Marie niet alleen aan liefdesverdriet te lijden, maar ook door gewetenswroeging geplaagd te worden. Jarenlang had zij haar vader stiekem in zijn koffie een wit poeder toegediend dat `lustremmend' zou werken. Zo hoopte zij te voorkomen dat haar moeder weer zwanger werd. Pas later was zij te weten gekomen dat het spul een hartstilstand kon veroorzaken.

Inmiddels was er op diverse plekken op Java arbeidsonrust uitgebroken. Hoewel Rudolf niet bang was voor zijn eigen plantage, achtte hij het toch raadzaam om Karel Holle te bezoeken. Die wist zoveel van de inlandse bevolking en genoot hun volledig vertrouwen. Hij beschouwde de bloedige opstand op een onderneming bij Buitenzorg als een incident, maar was wel teleurgesteld dat de tendens van het binnenlands bestuur om meer oog te hebben voor de belangen van de Indische bevolking vrij snel aan het wegebben was. Ook Rudolf kreeg een verwijt te horen; weliswaar was hij rechtvaardig voor zijn volk en was het behoorlijk gehuisvest, maar verder deed hij niets voor de mensen. Rudolf antwoordde: "Ik heb drie zoons groot te brengen. En Jenny is weer in verwachting. Ik kan me nog geen filantropie veroorloven." Karel Holle echter beschouwde dat niet als filantropie, maar als ereplicht!

De vierde zoon van Jenny en Rudolf werd in april 1887 geboren. De jongen, Karel Felix, werd in 1888 gevolgd door een zusje, Bertha.

In 1890 stierf Rudolfs vader. Uit zijn wilsbeschikkingen bleek dat hij Augusts verdiensten hoger had ingeschat dan die van Rudolf. In diverse brieven aan zijn moeder trachtte Rudolf dat beeld te corrigeren. Jenny zou haar twee oudste zoons naar Holland brengen waar ze bij de Henny's zouden wonen gedurende hun opleiding. De kinderen waren allen zeer gehecht aan hun leven op Gamboeng. Ze hadden van jongs af aan genoten van de vrijheid en de mogelijkheden. Ze gingen eindeloos op jacht, koesterden een troetelhaan en hengelden in de benedenloop van de Tjisondari onder begeleiding van de tuinman en vliegerden samen met Sastra, de hoofdopzichter. De kinderen hielden veel van hun moeder die soms heel streng was, maar die hen ook 's avonds in slaap speelde met liedjes op de piano. Voor hun vader koesterden ze een mateloze bewondering. Hij kon alles. De kinderen hadden een hekel aan bezoek, want dan moesten zij de stijve Hollandse kleren dragen. En als zij elders op bezoek gingen, dan werden ze steevast verkouden of kregen last van hun ingewanden. De jaren van de kinderen waren te verdelen in verschillende perioden. De eerste werd bepaald door wat de twee oudsten beleefden, waarbij Emile mocht meedoen als hij zijn broers gehoorzaamde. Toen kwam de korte periode waarin Emile de leidende rol vervulde ten opzichte van Karel en Bertha. De laatste periode, na het vertrek van Emile was de tijd waarin Karel en Bertha bijna onafscheidelijk waren. Door het kleine leeftijdsverschil leken ze wel een tweeling. Het verlof dat zij tussen april en december 1897 met hun ouders in Holland doorbrachten om hun broers te zien, liet een vervelende herinnering bij de kinderen achter. Hun ouders waren somber en de tijd was vol `geheimzinnigheden' en nare dingen. Toen zij terugkwamen was Gamboeng een wildernis en de kampong (nederzetting van het werkvolk op een onderneming) van het werkvolk was half leeggelopen.

In 1894 startte Rudolf zijn pogingen om een kwart van de aandelen in de plantage van zijn familie over te nemen. Joan Henny maakte een taxatie van de waarde die zo hoog uitviel dat Rudolf van de koop afzag. Er volgde een briefwisseling die zich over jaren uitstrekte. Rudolf eiste een hoger administrateursloon en een weduwenpensioen voor Jenny. Dat werd hem toegestaan, maar de prijs van het aandeel daalde niet. Henny was de kwade genius in de ogen van Rudolf die uiteindelijk de zwaarste beslissing nam. Hij haalde zijn zoons uit het huishouden van Cateau en Joan Henny. Daarop volgde een bittere brief van zijn zwager die drie en een half jaar direct contact gemeden had, naar eigen zeggen om het conflict in het belang van de jongens niet te laten escaleren. In de brief sprak Joan Henny het verwijt uit dat Rudolf zich gedroeg als "een pruilend kind dat zijn zin niet krijgt."

Intussen was Rudolf in Indië bezig een nieuwe onderneming te stichten. De prijzen voor kina daalden en de behoefte aan Assam-thee, waar oom Eduard altijd al enthousiast over was geweest, nam drastisch toe. Rudolf wilde op de hoogvlakte van Pengalengan, ten zuidwesten van het Malabar-gebergte, enkele uren te paard van zijn eigen plantage, een aantal percelen ontginnen. Dat zou hem een voorsprong geven op anderen die zich ook weer meer op de theecultuur wilden gaan toeleggen. Voortaan zou hij zijn `rekentalent' dat zelfs door Henny was geprezen, niet meer in dienst stellen van zijn familie, maar van zichzelf. Hij had nu een doel dat hij nooit als zaligmakend had beschouwd: "rijk worden! Jenny, zijn kinderen, een overvloed bieden waar de welstand van de Hollandse krentenwegers bij zou verbleken."

Tijdens de familiereünie van 1901 kwamen de Roosegaardes en de Kerkhovens bij elkaar in het huis te Apeldoorn waar Jenny's moeder woonde. Op de foto die in de tuin gemaakt werd, is nog te zien hoe trots Jenny op haar oudste zoon was, het `Baasje' van weleer dat inmiddels al lang `Ru' genoemd werd. Op Rudolfs gezicht lijkt te zien dat hij genoeg had van het Europese verblijf. Hij snakte naar het moment waarop hij zijn donkere kostuum kon afleggen en zich weer kon hullen in keper broek en katoenen jas. Ru zou volgend jaar zijn diploma elektrotechnisch ingenieur aan het Polytechnikum in Zürich halen en ook voor de langzaam lerende Edu, was een geschikte opleiding gevonden. Hij volgde een praktische opleiding aan de machinistenschool. Het leven in Holland beviel Rudolf niet. De nieuwe ontwikkelingen zoals het streven naar vrouwenkiesrecht, de sociaal-democratische beweging en recente stromingen in de kunst bleven hem vreemd. Het meeste stak hem nog dat diverse familieleden hem er openlijk van beschuldigd hadden dat hij zijn boers Julius en August door tegenwerking, verkeerde adviezen en bedrog zou hebben benadeeld. Eén zinsnede uit de brief van Henny stond hem bovenal voor de geest: "Dat je je over dit alles zo opwindt, bewijst dat je geweten niet helemaal zuiver is."

In 1904 keerde Ru terug uit Europa naar Gamboeng. Zijn ouders hadden een schitterend welkom voorbereid, met een erepoort en een toespraak van Rudolf voor de tachtig man personeel van de plantage.

In 1905 bevindt het gezin zich weer in Nederland waar Eduard in de echt verbonden werd met Madeleine Lambrechtsen. Rudolf had het huwelijk financieel mogelijk gemaakt, waar Edu nog moest bewijzen dat hij zijn betrekking bij de Paraffinefabriek aan de overkant van het IJ in Amsterdam kon uitbouwen tot een vaste positie met een goed inkomen. Rudolf wilde, zoals gewoonlijk het liefst zo snel mogelijk terug naar Indië. Hij was door de nieuwe aangetrouwde familie aangesproken over de oude ruzie met de Henny's. Men vond het gebod dat Ru en Edu hun oom Joan Henny zelfs een uitgestoken hand moesten weigeren te ver gaan. Uiteindelijk waren de jongens er jarenlang in huis geweest en was Henny inmiddels lid van de Tweede Kamer en van de Raad van State. Hoewel ook Cateau niet lang voor het huwelijk een brief aan Rudolf had geschreven waarin zij woorden als `vergeven en vergeten' had gebruikt, wist Rudolf van geen wijken. Als de jongens Henny een beleefdheid zouden bewijzen, zouden zij hun vader verloochenen in de ogen van Rudolf. Na het vertrek van Rudolf bleven Jenny en haar dochter Bertha nog in Europa voor de `finishing touch' die het jonge meisje uit de tropen moest omtoveren in een dame naar Europees model. Dat Jenny daarin slaagde, bleek uit het portret dat Rudolf in 1906 ontving. Bertha zag er stralend uit. Minder goed ging het met Jenny. Op een foto die genomen werd in de kraamkamer van Madeleine Kerkhoven is te zien dat de kersverse grootmoeder geheel grijs geworden is. Zij staat erbij als een pop van hout. Ze weet dat zij het kind niet zal zien opgroeien. Ze realiseert zich dat zij terug zal gaan naar Gamboeng waar het comfort inmiddels in ruime mate aanwezig is. Maar te laat.

Tijdens de terugreis naar Indië aan boord van de Rembrandt manifesteert zich steeds duidelijker dat er zich een verandering in de persoonlijkheid van Jenny had voltrokken. Wellicht speelde de ontmoeting met Cateau in Holland daarbij een rol. Cateau had Jenny verweten de echte schuldige te zijn van Rudolfs tekortkomingen. Ze vertelde er spijt van te hebben dat zij de relatie tussen Rudolf en Jenny indertijd had mogelijk gemaakt.

Eenmaal terug in Indië verergerde de toestand van Jenny. Met Ru kon Bertha er niet over spreken, hij sloot zich af voor die realiteit door zich op het werk aan zijn krachtstation te werpen. Toen zij er met haar vader over sprak, vertelde die al een arts in Bandoeng geconsulteerd te hebben. Het ziektebeeld van deze zenuwziekte zou weinig hoop geven. Eigenlijk restte Jenny nog maar één passie. Zij wilde een automobiel bezitten. Rudolf wilde haar dat niet toestaan ondanks de pogingen die Ru en Emile deden om hem over te halen. Vlak na de entree in de `wereld' van Bertha tijdens de wedrennen, overleed Jenny aan een hartstilstand. Ze werd begraven in het oude proeftuintje bij het graf van haar overleden dochter.

Gamboeng, de laatste dag 1 februari 1918 Rudolf bracht zijn laatste bezoek aan Gamboeng. Hij was inmiddels gebrekkig en kon alleen nog lopen met een stok. In zijn onderlichaam voelde hij een dof geknaag, het was nog geen pijn. De aard van zijn ziekte kende hij niet. Toch voelde hij dat het hem niet zou verlaten, iets vrat hem van binnenuit op. Hij woonde sinds een jaar in het huis in Bandoeng dat hij in 1907 gekocht had. Bertha woonde bij hem. Dit bezoek was zijn afscheid van de plek waar hij vijfenveertig jaar eerder zijn eerste thee had geplant. Naar de tuinen kon hij niet meer, wel had hij een tocht gemaakt door de fabriek, de reeks van loodsen met allerlei machines. De plantage was zijn leven geweest. Had hij Jenny verwaarloosd? Uit de correspondentie die haar zuster Marie hem had toegezonden, had hij kunnen lezen dat Jenny niet gelukkig was, dat zij de `weelde van de hartstocht' niet had gekend. Rudolf vroeg zich af of Jenny had overwogen hem te verlaten toen zij haar terugkeer uit Europa steeds weer had uitgesteld nadat zij in 1893 de jongens naar Holland had gebracht. Hij had heel zijn leven oprecht geprobeerd haar met zijn liefde eer te bewijzen, maar was wellicht toch tekortgeschoten. Na 1893 was ze nooit meer dezelfde geweest. Ze had zich, overigens met zijn instemming op allerlei activiteiten gestort zoals het vertalen van werk van moderne Franse en Engelse auteurs en het voeren van actie ten gunste van Dreyfus. Later had hij nog een fout gemaakt. Het betrof nu zijn dochter Bertha die tot haar dertigste bij hem op Gamboeng was blijven wonen. Pas toen hem rechtstreeks verteld werd dat hij een `morele moord' beging door haar bij zich te houden, kwam hij in actie en liet hij een huis in Bandoeng bouwen, Gedoeng Karet, dat nog mooier zou worden dan het huis dat hij zich in 1907 had aangeschaft.

Hij dacht aan die ene avond in 1880 dat zijn vader ernstig ziek was geweest en hem bij zich had geroepen. De oude Kerkhoven had toen aangegeven op Ardjasari begraven te willen worden. Nu lag hij in Amsterdam. Hij vertelde zijn dochter die hem in zijn gepeins aan de rand van het oerwoud stoorde, dat hij niet in Bandoeng wilde liggen. "Hij keek naar de grond voor zijn voeten. "Hier!" zei hij halfluid. "Hier.""



Hoofdstuk 4 De karakters

Rudolf Kerkhoven is ongetwijfeld de hoofdpersoon uit Heren van de thee. In een wetenschappelijke biografie zou hij als een van de velen in ieder geval niet interessant zijn in tegenstelling tot zijn oom Eduard die een non-conformistische en sociaal figuur was. Wat het leven van Rudolf voor de lezer boeiend kan maken, is zijn band met het land en zijn afkeer van de `wereld' waardoor hij eerst zijn vrouw tot slachtoffer maakt en vervolgens zijn dochter. Het perspectief dat Hella Haasse gekozen heeft, kan de lezer er gemakkelijk toe brengen om Rudolf te volgen in zijn Nederlandse calvinistische levenshouding die overigens niet gebaseerd is op godsdienstige overtuiging. Van religie is geen sprake bij Rudolf Kerkhoven die een overtuigd bewonderaar van Multatuli is en bij de terugkomst van zijn oudst-geboren zoon de werkers op zijn plantage oproept tot Allah te bidden. Pas aan het eind van de roman leert de lezer de keerzijde kennen. Dan wordt Jenny via correspondentie met haar zuster Marie geciteerd. Vooral omtrent haar gevoelens heeft de lezer lang na de dagboekfragmenten in Het paar moeten gissen en zelf vermoedens in moeten vullen. Zo weet de lezer niet expliciet dat Jenny een eind aan haar leven maakt met het gif zoals haar zuster Marie dat tijdenlang in een kleinere dosis heeft gebruikt om haar moeder `te behoeden' voor de grote `lust' van vader.



Hoofdstuk 5 De compositie

Heren van de thee telt 302 bladzijden. Het telt 6 hoofdstukken van verschillende lengte. Overigens is er binnen de hoofdstukken nog een geleding aangebracht door middel van ongenummerde sub-hoofdstukken die geen titel hebben.

Hoofdstuk 6 De taal

Hella Haasse bedient zich van een conventionele stijl. Oomens spreekt in het Algemeen Dagblad van uiterst verzorgde zinnen en een vlekkeloze beheersing van het Nederlands der betere standen met een rijke en genuanceerde woordkeus. Ze schrijft in een bij uitstek literaire taal die gevormd is door veel schoolgaan en veel studie. Hij voegt daaraan toe: "En op zijn best is dat een prachtige taal. Maar soms heb je het gevoel dat er iets aan ontbreekt."



Hoofdstuk 7 De verteller

Het genre dat Hella Haasse beoefent, de historische collage, is alleen moegelijk door een grondige bronnenstudie. Daarnaast is er de aanpassing aan de eisen die een roman-aanpak stelt. Vanuit die optiek wordt de lezer geconfronteerd met een roman die geschreven is vanuit een alwetende verteller. Pas op bladzijde 136 leert de lezer iets over de emoties van Jenny. Vanaf pagina 150 wordt dat bredere perspectief verder ondersteund. De lezer neemt kennis van fragmenten uit het dagboek van Jenny. Vanaf bladzijde 237 neemt de roman een wending. Vanaf dat moment kan de lezer bijna alleen via een collage van brieffragmenten en commentaar bij bewaard gebleven foto's zich een beeld vormen van het feitelijk verloop van de gebeurtenissen. Reinjan Mulder schrijft hierover in NRC-Handelsblad: "Zo kalm en vastberaden het boek begint, zo nerveus en verbrokkeld eindigt het. Haasse geeft in de laatste 50 bladzijden een aantal fragmenten waaruit blijkt dat de verschillende personages uit de roman wat minder uit één stuk gebouwd zijn geweest dan je aanvankelijk zou denken. Deze latere fragmenten zijn over het algemeen zeer `dicht' geschreven. Er staat veel informatie op een klein oppervlak. Ze ademen grote haast, alsof de schrijfster op het laatst moment nog vond dat ze er bij moesten, maar geen zin had om ze nog eens rustig uit te werken." Deze recensent vond dat geen bezwaar. De enige vraag die bij hem overbleef, was hoe het verder is gegaan met de plantage. Wellicht voegt hij zich in de grote stroom nieuwsgierig-nostalgische Nederlands-Indië-gangers die ongetwijfeld ook schuldig zijn aan het verkoopsucces van deze roman.



Hoofdstuk 8 De waarde

Kees Fens spreekt in de Volkskrant van een band tussen man en land die hij zelden sterker beschreven heeft gezien dan in het leven van Rudolf Kerkhoven, zoals dat bij Hella Haasse gestalte krijgt.

De indirecte wijze van vertellen, via historische documenten van Haasse, is naast die werk schraal te noemen.

In het Algemeen Dagblad klaagt Oomens over de wijze waarop Haasse de lezer op een afstand houdt via levenloze schoolopstelzinnetjes. Hij refereert dan aan de storm die Rudolf Kerkhoven meemaakt tijdens zijn eerste zeereis naar Indië. "Stortzeeën sloegen bruisend over het schip, een angstwekkende ervaring. De leunstoel die Rudolf meegenomen had om aan dek te kunnen zitten, was tegen de verschansing gesmakt en in stukken gebroken." Oomens vraagt zich af of dat nu een storm is. Hij ergert zich vooral aan de woorden "angstwekkende ervaring". Waarom breekt er nu nooit iets door van wat er écht gebeurde? Ton van Deel vindt in Trouw, niet zonder ironie, de natuurbeschrijvingen nog het enerverendste. Helaas hebben zelfs die volgens hem iets keurigs.

Aan veel in Heren van de thee is te merken dat het boek door een geroutineerde romanschrijfster is geschreven. Hella Haasse heeft voor een vorm gekozen die dwingt tot doorlezen. Er is een snelle afwisseling van stijlen en decors en er is bijna geen voorkennis nodig om het verhaal te kunnen volgen. Bewust moet Haasse ook de intriges hebben uitgekozen die het boek nu zijn spanning geven. (Reinjan Mulder in NRC Handelsblad van 21-2-1992)

Als de roman iets over de helft is, worden de personages meer en meer verdrongen door het ook documentaire-achtige van het boek. De familie van Rudolf Kerkhoven bestaat uit zoveel personen dat het de lezer wel eens duizelt. Dat effect wordt nog versterkt door de brieven waarin kwesties worden uitgelegd, veten worden uitgevochten over de aankoop van een erfdeel, over de dood van de vrouw van Rudolf, enzovoort. Omdat het niet makkelijk is al die familieleden te plaatsen, krijgen ze weinig kans van vlees en bloed te worden. Alles komt dan wel erg snel in vogelvlucht voorbij, alsof het materiaal dat Haasse gevonden heeft in het `Indisch thee- en familiearchief' ook nog een plaats moet krijgen. Dat maakt het boek eerder tot een nijvere documentaire dat tot een roman met personages die je in hun ban houden. (Doeschka Meijsing in Elsevier van 25-4-1992)

Bron: Johan Grauss op Site voor 6 VWO, d.d. 17-2-2012


Hoe het afliep met het bedrijf ?

Wellicht was het een vroege aanzet tot Batavia (Kerkhoven) Rubber & Tea Estates (1933) Limited, dat in 1933 werd opgericht ter sanering van oudere, niet meer zo goed lopende bedrijven. Dit certificaat voor 1.000 aandelen van de 900.000 van het bedrijf werd op naam gesteld van het Nieuw Amsterdamsch Administratiekantoor.
Zie hier onder de beschrijving: U kunt het hier kopen voor € 95.

Batavia (Kerkhoven) Rubber & Tea Estates (1933), Limited

click for enlargement

  Batavia (Kerkhoven) Rubber & Tea Estates (1933) Limited.
Certificate for 1,000 shares of 2 shillings each (of which 1 shilling and 10 pence were paid), in the name of Nieuw-Amsterdamsch Administratie-Kantoor, 1933; measuring ca. 28 x 28 cm.; with orange printed tax seal and on the back 2 Dutch tax stamps of 10 cents each, related to 2 additional payments in 1933, which were described by 2 red stamps.condition EF; Price € 95.
The Dutch Kerkhoven planter- family has become rich and famous In Dutch East Indies and has been described in several Duch historic novels by for example Hella Haasse (Heren van de Thee / Gentlemen of the Tea) and by Leonard Huizinga (Adriaan and Olivier).

van Rees
De firma van Rees hield zich al sinds het begin van de negentiende eeuw bezig met thee en wist vanaf de jaren negentien vijftig tot een van de grootste internationale handelshuizen uit te groeien. Willem Nieuwenhuyzen was van 1949 tot 1993 werkzaam bij van Rees, eerst als in- en verkoper, later als directeur. Lees zijn boeiende boek "En Overal dronken ze thee" met reisherinneringen uit de jaren dat hij als vertegenwoordiger en inkoper van thee de hele wereld afreisde. Uitgeverij L.J. Veen, A'dam 1999, ISBN 90 204 5624 5, waarschijnlijk slechts antiquarisch te verkrijgen.


 


Zie hier onze webpagina met oude aandelen en obligaties van theebedrijven
 
National Tea Co. share certificate

theebureau   Zie hier onze webpagina met oude rekeningen en briefhoofden van theebedrijven

theefabriek te Houwerzijl (Gn)

www.theefabriek.nl

 

Theeliefhebbers opgelet !

Als U weer eens in de provincie Groningen komt, overweeg dan een bezoek aan.....

  • Nederlands enige theemuseum,
  • de theeschenkerij met de meest uitgebreide theekaart ter wereld en
  • een geurige theewinkel,

dit alles gevestigd in de voormalige kerk en pastorie van het pittoreske dorpje Houwerzijl, in het noordwesten van de provincie Groningen. De Theefabriek wordt jaarlijks door ongeveer 50.000 mensen bezocht. De tuin is ook prachtig !

Wie in een romantische periode zit kan overwegen zijn / haar lief te vergasten op een letterlijke high tea, boven in de kerktoren van Houwerzijl.

kerktoren van de Theefabriek te Houwerzijl

Bekijk en beluister op hun website ook een groot scala aan thee-gerelateerde filmpjes op U-tube